Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0066

Datum uitspraak2007-11-13
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/8995 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar tegen verlening akte van opsporingsbevoegdheid. Betrouwbaarheidscriterium bijzonder opsporingsambtenaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op deze omstandigheden, in redelijkheid tot zijn vaststelling van betrouwbaarheid heeft kunnen komen. Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de AWB dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel verweerder geen concrete achtergronden en omstandigheden heeft vermeld, de verwijzing naar de zienswijze van de derde-belanghebbende voldoende duidelijk was. Eiser was immers blijkens de gedingstukken reeds lange tijd op de hoogte van de problemen van de derde-belanghebbende en de strekking van de zienswijze van de derde-belanghebbende is onmiskenbaar. Eisers standpunt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, slaagt niet. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 06/8995 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen Het Bestuur van de Rechtbank Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, eiser, en De Minister van Justitie, verweerder. Derde-belanghebbende: [A.] I. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 25 januari 2006 heeft de directeur van de Gemeenschappelijke Beheerdienst Parnas van de Rechtbank Amsterdam, waar de derde-belanghebbende werkzaam was, verzocht de derde-belanghebbende zonder voorwaarden niet betrouwbaar te verklaren voor de functie van bijzonder opsporingsambtenaar. Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder de opsporingsbevoegdheid van de op 29 maart 2002 opgemaakte akte van beëdiging van de derde-belanghebbende ingetrokken en met ingang van 25 april 2006 een nieuwe, in geldigheidsduur tot 1 januari 2007 beperkte, akte van opsporingsbevoegdheid verleend. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 mei 2006, verzonden op 24 mei 2006, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij besluit van 14 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 oktober 2006, ingekomen bij de rechtbank op 17 oktober 2006, nader aangevuld bij brief van 24 januari 2007, beroep ingesteld. Eiser heeft voorts nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De derde-belanghebbende is in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting te geven. De zaak is op 18 oktober 2007 ter zitting behandeld. Namens eiser zijn verschenen de heer [B.] en mevrouw [C.], bijgestaan door mr. S. van Waegeningh, advocaat te Amsterdam. Namens verweerder is verschenen [...]. De derde-belanghebbende en zijn gemachtigde mr. T. van Uden zijn niet verschenen. II. Motivering 1. De rechtbank dient te beoordelen of de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser in rechte kan standhouden. 2. Ingevolge artikel 4:7, eerste lid, van de AWB stelt het bestuursorgaan, voordat het bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen. Ingevolge artikel 6:22 van de AWB kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.1 Uit de gedingstukken blijkt de navolgende procesgang. Naar aanleiding van eisers verzoek van 25 januari 2006, strekkende tot niet-betrouwbaarverklaring van de derde-belanghebbende, heeft de fungerend hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam, [fungerend hoofdofficier], verweerder bij brief van 7 februari 2006 geadviseerd de opsporingsbevoegheid van de derde-belanghebbende in trekken, omdat hij niet meer aan het betrouwbaarheidscriterium zou voldoen. Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2006 aan eiser en de derde-belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn om vast te stellen dat de derde-belanghebbende niet voldoet aan de betrouwbaarheidseis. Verweerder heeft zowel eiser als de derde-belanghebbende in de gelegenheid gesteld om daarop hun zienswijze te geven. Eiser heeft bij brief van 23 februari 2006 medegedeeld geen gebruik te maken van die mogelijkheid en zich te conformeren aan het voorgenomen besluit. De derde-belanghebbende heeft daarentegen wel gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn zienswijze in te dienen. Verweerder heeft naar aanleiding van die zienswijze de zaak nogmaals voorgelegd aan het arrondissementsparket Amsterdam. De hoofdofficier van justitie, mr. L.A.J.M. de Wit, heeft bij brief van 13 april 2006 geadviseerd de derde-belanghebbende opsporingsbevoegdheid toe te kennen, zij het voor één jaar. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen conform het laatstgenoemde advies van de hoofdofficier van justitie. In de bezwaarfase heeft op 22 augustus 2006 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij eiser, vertegenwoordigd door de heer [B.], aanwezig is geweest. 2.2 Eiser stelt zich in het beroepschrift - samengevat - op het standpunt dat verweerder in de fase van totstandkoming van het besluit van 25 april 2006 heeft gehandeld in strijd met de verplichting tot hoor en wederhoor en dat verweerder een onzorgvuldig voorbereide en onvoldoende gemotiveerde beslissing heeft genomen. Hij stelt dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen alsnog zijn zienswijze te geven, alvorens afstand te doen van het voornemen van 22 februari 2006 tot vaststelling dat de derde-belanghebbende niet voldoet aan de betrouwbaarheidseis. Eiser verwijst in dat kader voorts naar diverse in beroep overgelegde stukken, die volgens eiser van belang zouden zijn geweest voor verweerders besluitvorming. Eisers gemachtigde heeft ter terechtzitting desgevraagd medegedeeld dat voormeld verweer zich niet richt op de bezwaarfase. 2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op de weg van eiser had gelegen om, ondanks de strekking van het voornemen de dato 22 februari 2006, gebruik te maken van de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Eiser had zich moeten realiseren dat er een mogelijkheid was dat de uiteindelijke beslissing anders zou luiden dan de voorgenomen beslissing. Verweerder stelt tevens dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden en dat eiser in die fase alsnog zijn visie heeft gegeven. 2.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser weliswaar de mogelijkheid heeft geboden zijn zienswijze te geven, maar dat een tweede mogelijkheid voor het geven van een zienswijze, na de wijziging van het advies van de Hoofdofficier van Justitie, in de rede had gelegen. Eisers keuze om af te zien van het geven van een zienswijze was, hoewel niet zonder risico, gelet op de inhoud van het voornemen niet onbegrijpelijk. Ter terechtzitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat verweerder hem pas na het besluit van 25 april 2006, te weten omstreeks 27 april 2006, op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van de zienswijze van de derde-belanghebbende en het gewijzigde advies van de hoofdofficier van justitie. Eiser heeft de standpuntwijziging tijdens de voorbereidingsfase van het primaire besluit derhalve niet kunnen voorzien. Gelet op het vorenstaande had het op de weg van verweerder gelegen eiser nogmaals in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven. 2.5 De rechtbank zal echter aan de geconstateerde schending het vormvoorschrift als bedoeld in artikel 4:7 van de AWB met toepassing van artikel 6:22 van de AWB niet het gevolg tot vernietiging van het bestreden besluit verbinden. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder voormeld verzuim in de bezwaarfase heeft gerepareerd. Eiser heeft zijn zienswijze alsnog volledig tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase kenbaar kunnen maken en niet is gebleken dat hij daardoor in zijn processuele belangen is geschaad. 2.6 Eiser heeft in de bezwaarfase eveneens gelegenheid gehad nadere stukken ter onderbouwing van zijn standpunt te overleggen. De omstandigheid dat eiser in bezwaar geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid, kan niet voor rekening van verweerder komen. 3. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder de ruimte heeft om, ondanks antecedenten tot een positief oordeel te komen betreffende de betrouwbaarheid van de derde-belanghebbende. 3.1 Ingevolge artikel 2, sub b, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: het Besluit) beschikt de buitengewoon opsporingsambtenaar over betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Besluit beschikt een persoon over de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, indien hij van onbesproken gedrag is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel beslist de Minister van Justitie of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheid. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit vervalt de opsporingsbevoegdheid met ingang van de dag na de datum waarop is vastgesteld dat de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is. 3.2 Niet in geschil is dat de derde-belanghebbende strafrechtelijke antecedenten heeft. Bij vonnis van 29 augustus 2005 heeft de politierechter van de Rechtbank Amsterdam de derde-belanghebbende wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, te weten rijden onder invloed, veroordeeld tot een geldboete van € 800,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hoofd Veiligheidszaken voor Justitie Amsterdam jegens de derde-belanghebbende aangifte gedaan van vernieling. De aangifte bevindt zich bij de gedingstukken. Volgens eiser heeft de derde-belanghebbende terzake van dit feit een transactie aangeboden gekregen. De wijze van afdoening van dit feit en de datum daarvan zijn niet nader vast komen te staan. 3.3 Tevens is niet in geschil dat verweerder beoordeelt of een persoon betrouwbaar is in de zin van de artikelen 2, 17 en 35 van het Besluit en dat hij daarin enige beoordelingsvrijheid heeft. Het geschil spitst zich toe op de mate van beoordelingsvrijheid. 3.4 Eiser stelt dat verweerder de regelgeving incorrect heeft toegepast. Eiser verwijst daarbij naar de formulering in het besluit in primo, onder meer inhoudende dat de derde-belanghebbende niet meer van onbesproken gedrag is. Uit deze formulering volgt volgens eiser dat verweerder, op grond van artikel 17 van het Besluit, had moeten concluderen tot onbetrouwbaarheid van de derde-belanghebbende. Eiser stelt voorts dat de in de regelgeving geboden beoordelingsruimte kleiner is dan de door verweerder genomen ruimte. Eiser stelt tevens dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij de derde-belanghebbende, ondanks zijn antecedenten, betrouwbaar heeft geacht. Volgens eiser heeft verweerder in het bestreden besluit niet duidelijk gemaakt welke concrete achtergronden en omstandigheden hebben geleid tot het oordeel van betrouwbaarheid. 3.5 Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de Circulaire bekwaamheid en betrouwbaarheid buitengewoon opsporingsambtenaar (Stcr. 2003, 102), hierna aangeduid als de Circulaire, de ruimte biedt voor de door verweerder gemaakte afweging ten aanzien van de betrouwbaarheid van de derde-belanghebbende. Verweerder baseert dit standpunt op de Circulaire, in het bijzonder op de daarin opgenomen zinsnede “in het algemeen”. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat de mogelijkheid om ondanks veroordelingen toch tot een positief oordeel te komen deel uitmaakt van de hoofdregel in de Circulaire. 3.6 De rechtbank overweegt het navolgende. 3.7 Verweerder heeft in het besluit van 25 april 2006 het navolgende overwogen: “Hoewel de heer [A.] niet meer van onbesproken gedrag is en in hem niet het vertrouwen kan worden gesteld, zoals dat in functionarissen met een opsporingsbevoegde- annex voorbeeldfunctie mag worden gesteld, op grond waarvan de opsporingsbevoegdheid kan worden ingetrokken, zal ik in hetgeen verwoord is in de schriftelijke zienswijze alsmede het advies van de toezichthouder van 13 april 2006, het verzoek niet afwijzen.” In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen: ”In het geval van de heer [A.] is wel degelijk reden tot twijfel voor wat betreft het voldoen aan de in het BBO (het Besluit) gestelde betrouwbaarheidseis, maar ik verwijs u naar de omstandigheden waaronder de antecedenten hebben plaatsgevonden, zoals aangegeven in de schriftelijke zienswijze en tijdens de hoorzitting.” Verweerders gemachtigde heeft ter terechtzitting toegelicht dat verweerder nimmer heeft medegedeeld dat verweerder de derde-belanghebbende onbetrouwbaar heeft verklaard. Volgens verweerders gemachtigde heeft verweerder slechts twijfels over de betrouwbaarheid vastgesteld. Verweerders gemachtigde heeft erkend dat verweerder het besluit van 25 april 2006 ongelukkig heeft geformuleerd. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de formulering van het besluit van 25 april 2006 ongelukkig is, de strekking van dat besluit voldoende duidelijk is, te weten dat verweerder de derde-belanghebbende ondanks twijfels voldoende betrouwbaar acht. Verweerder heeft voorts de formulering in het bestreden besluit rechtgezet, zodat thans geen twijfel bestaat over de strekking van het besluit. De formulering in het besluit in primo noopt derhalve niet, zoals eiser stelt, tot het oordeel van onjuiste toepassing van de regelgeving. 3.8 De term “betrouwbaar” zoals bedoeld in de artikelen 2, 17 en 35 van het Besluit, is nader uitgewerkt in de Circulaire. De Circulaire bepaalt het volgende: “In het algemeen kan ten aanzien van personen die in een periode van vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag zijn veroordeeld of een transactie zijn aangegaan ter zake van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, geen positief oordeel worden gegeven.” De toelichting op artikel 35 van het Besluit (Stb 1994, 825) bevat de navolgende passage: “De beëindiging van de opsporingsbevoegdheid is in veel gevallen een zeer ingrijpend middel en moet derhalve als een ultimum remedium worden beschouwd.” In het licht van de toelichting op artikel 35 van het Besluit is de rechtbank -overeenkomstig het bestreden besluit - van oordeel dat voormelde passage in de Circulaire verweerder de ruimte biedt om ook in geval van antecedenten tot vaststelling van betrouwbaarheid en handhaving van de opsporingsbevoegdheid te kunnen komen. 3.9 De rechtbank kan verweerders afweging, gelet op diens beoordelingsruimte, slechts terughoudend toetsen. Verweerder heeft het bestreden besluit gemotiveerd door te verwijzen naar de achtergrond en de omstandigheden waaronder de antecedenten hebben plaatsgevonden, zoals uiteengezet in de zienswijze van de derde-belanghebbende de dato 27 februari 2006. Blijkens deze zienswijze hielden de antecedenten verband met privé-problemen van de derde-belanghebbende, die van tijdelijke aard waren. Eiser heeft het bestaan van deze problemen en het verband tussen de problemen en de antecedenten niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op deze omstandigheden, in redelijkheid tot zijn vaststelling van betrouwbaarheid heeft kunnen komen. 4. Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de AWB dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel verweerder geen concrete achtergronden en omstandigheden heeft vermeld, de verwijzing naar de zienswijze van de derde-belanghebbende voldoende duidelijk was. Eiser was immers blijkens de gedingstukken reeds lange tijd op de hoogte van de problemen van de derde-belanghebbende en de strekking van de zienswijze van de derde-belanghebbende is onmiskenbaar. Eisers standpunt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, slaagt niet. 5. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mrs. E. Kouwenhoven, Th.L. Bellekom en N. van der Putten en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.